WAARHEIDSPLICHT IN DE FAMILIEPRAKTIJK, ARTIKEL 21 Rv

juni 06, 2015

Het zal niemand verbazen dat in een procedure aangeleverde informatie niet altijd volledig en correct is. Dat hoeft niet gelijk desastreus te zijn en vaak is het ook een kwestie van “beleving” van een procespartij en diens “inkleuring” van de juridische situatie.
De rechter gaat er doorgaans zakelijk mee om en zal – daar waar onregelmatigheden worden gesignaleerd – correcties aanbrengen en na het vaststellen van alle relevante feiten en omstandigheden een beslissing nemen.
Verdergaande maatregelen of sancties bij geconstateerde onjuistheden treft men zelden aan.
Men zou dus denken dat het niet veel kwaad kan om onvolledige informatie te geven; wordt het door de wederpartij of rechter niet opgemerkt, dan “loopt men er waarschijnlijk mee weg”. En anders wordt het niet als juist aangenomen en dan simpelweg gecorrigeerd. Een kritische opmerking op de zitting jegens de waarheidsovertreder of diens advocaat zal dan wel volgen, maar daar zal het meestal bij blijven.

Mede door een uitspraak van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2014:3273) d.d. 4 februari 2014, komt het gevoel op dat procespartijen (met name ook in scheidingszaken) toch wel eens wat langer zouden moeten stilstaan bij de vraag of het verschaffen van onjuiste en/of onvolledige informatie niet als een boemerang zou kunnen gaan werken en er daarom maar niet aan zouden moeten beginnen.

Wat was het geval.
Partijen waren bij convenant een bedrag aan kinderalimentatie overeengekomen. Beide partijen vragen om verhoging respectievelijk nihilstelling van deze bijdrage vanwege “gewijzigde omstandigheden”.
Zo stelt de vrouw dat de man inmiddels de schulden die er waren heeft afgelost, zodat hij ruimte heeft om een hogere bijdrage te voldoen.
De man stelt dat hij inmiddels samenwoont met een nieuwe partner die geen mogelijkheid heeft zich eigen inkomsten te verschaffen, zodat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding van zijn huidige gezin geheel uit zijn inkomen moeten worden voldaan.

In de procedure tot en met de behandeling ter zitting had de man zich op het standpunt gesteld dat bij het vaststellen van zijn draagkracht uit moest worden gegaan van zijn inkomen als ZZP-er en een door hem als zelfstandige te betalen premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Bij tussenbeschikking (4 december 2013) stelde de rechtbank de man vervolgens in de gelegenheid (nadere) informatie te verschaffen over een in zijn belastingaanslag 2012 aangetroffen post aan inkomsten (los staand van de door de man gestelde winst uit onderneming).
In reactie daarop liet de man weten dat hij al sinds 8 juni 2012 100% arbeidsongeschikt was en derhalve sindsdien een uitkering ontvangt en nadien ook geen werkzaamheden als ZZP-er meer uitvoert.

Met de vrouw constateert de rechtbank dat dit laatste niet in overeenstemming is met hetgeen hij voorafgaande aan, tijdens en na de mondelinge behandeling over zijn inkomen had gesteld en waarvan hij de rechtbank toen verzocht uit te gaan.

De rechtbank laat het in dit geval echter niet bij het slechts vaststellen van deze onjuist aangedragen financiële informatie, maar sanctioneert deze onregelmatigheid onder de uitdrukkelijke toepassing van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, luidend als volgt:

Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

Volgens de rechtbank heeft de man de informatie die van belang is voor de beoordeling van de “voorliggende verzoeken” achtergehouden. De sanctie die “daarop past” is naar het oordeel van de rechtbank dat het zelfstandig verzoek van de man “in ieder geval dient te worden afgewezen”.
Alle door de man met betrekking tot zijn verzoek tot nihilstelling aangedragen argumenten komen derhalve in het geheel niet (meer) aan bod.

Een recenter voorbeeld van een dergelijke aanpak volgt uit de beschikking in hoger beroep van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:2881) d.d. 21 augustus 2014, waarbij het de vrouw werd verweten in de alimentatieprocedure niet te hebben vermeld dat zij in Duitsland zo’n vijf maanden had gewerkt en daaruit inkomsten had ontvangen. De man had dit door onderzoek van een detectivebureau ontdekt; de vrouw voerde aan dat zij de relevantie van het vermelden niet inzag omdat zij nog in een proefperiode zat en dacht dat de man het sowieso wel had geweten.

Het hof overweegt in die zaak als volgt:

Ingevolge artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het hof is van oordeel dat de vrouw deze verplichting niet heeft nageleefd.
Nu de vrouw niet aan de in artikel 21 Rv verwoorde verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij heeft voldaan, staat het het hof vrij een beslissing te nemen die het hof in deze context geraden acht.

Zonder hier nu op de overige merites van de zaak in te gaan (leest u de uitspraak er verder maar op na), was de afloop van de zaak in ieder geval dat de vrouw een fors bedrag aan ontvangen alimentatie diende terug te betalen, alsmede de rekening van het detectivebureau. Door het verstrekken van onjuiste gegevens door de vrouw, werd zij bovendien in de proceskosten veroordeeld, waarmee het hof dus afweek van de gebruikelijke kostencompensatie in familiezaken.

Zie ik goed, dan zullen de hier genoemde uitspraken er waarschijnlijk mede toe leiden dat minder vaak onjuiste en/of onvolledige informatie wordt verschaft.