Hoe vaak gebeurt het niet dat aan één van de deelgenoten de (voormalige) echtelijke woning wordt toebedeeld onder de verplichting de restant hypotheekschuld als eigen schuld te voldoen.
Een eventueel aan de hypothecaire verplichting gekoppelde (spaar/beleggings) polis zal dan tevens aan die overnemende partij worden toebedeeld.
Waar in het verleden het batig saldo van deze vermogensbestanddelen (de overwaarde) tussen die deelgenoten bij helfte placht te worden verdeeld, is tegenwoordig eerder sprake van een onderwaarde, waardoor de niet overnemende partij wordt geconfronteerd met een verplichting de helft van die onderwaarde aan de andere partij te vergoeden.
Een aantal recente rechterlijke uitspraken laten zien dat het in de rechtspraktijk de moeite loont om kanttekeningen te plaatsen bij het automatisch toepassen van artikel 1:100, lid 1 BW: de echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap.
Onder omstandigheden kan het – volgens deze rechtspraak – immers zo zijn dat de vergoeding (van de helft van de onderwaarde) dient te worden gematigd.
In een door de rechtbank Midden-Nederland (locatie Lelystad) op 31 oktober 2014 gewezen beschikking (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2014:5338) hadden partijen conflict over de hoogte en mate van de betalingsverplichting van (in casu) de vrouw aan de man, aan wie de woning en de restant hypotheekschuld waren toebedeeld.
De man wenste de helft van de onderwaarde van € 30.000,–, derhalve een bedrag van € 15.000,–, van de vrouw vergoed te krijgen.
De vrouw daarentegen was van mening dat de omvang van de onderwaarde nog onzeker en onduidelijk was, nu deze restschuld op het moment van verdeling niet opeisbaar was.
De man had aangegeven zeker nog langere tijd in de woning te zullen blijven wonen.
Mogelijk zou hij derhalve pas in de (verre) toekomst met de hypothecaire geldverstrekker hoeven af te rekenen.
Een en ander was voor de rechtbank aanleiding de onderwaarde “contant te maken” en zodoende een lagere waarde aan de restschuld toe te kennen.
Via www.berekenhet.nl berekende de rechtbank deze contante waarde (bij een jaarlijks rendement van 4% gedurende 10 jaar) op een bedrag van € 20.000,–, waardoor de vrouw volgens de rechtbank gehouden was een verrekenvordering terzake van de onderwaarde van de woning te voldoen van € 10.000,– in plaats van € 15.000,–.
Bovendien overwoog de rechtbank daarbij dat de vrouw dit bedrag pas hoefde te voldoen op het moment dat de akte van verdeling zou passeren, inclusief een aan de vrouw te verlenen ontslag uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.
Nog geen twee weken later had de rechtbank Gelderland (locatie Arnhem) te beslissen over een huis met een onderwaarde van ongeveer € 38.000,–, die in beginsel zou resulteren in een vergoedingsplicht van de vrouw jegens de man ( aan wie die woning, de Rabo Opbouwspaarrekening en de restant hypotheekschuld werden toebedeeld) ten belope van de helft van dat bedrag (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2014:7010).
De rechtbank ziet echter redenen om de vergoeding te matigen in verband met “bijzondere omstandigheden”.
Als gevolg van een traditioneel huwelijk was de vrouw tijdens het huwelijk fulltime huismoeder geweest, waardoor haar verdiencapaciteit zeer beperkt was.
Mede daardoor zat zij in de bijstand, ontbrak het haar aan liquide middelen en was zij evenmin in staat het bedrag te lenen.
Zoals ook in de eerste zaak achtte de rechtbank het verder van belang dat de man voornemens was langdurig in de woning te blijven wonen.
Er was daarom geen concreet zicht op een gedwongen verkoop van de woning en een daadwerkelijke restschuld op korte termijn.
Weliswaar liep de man een toekomstig risico dienaangaande, maar de omvang daarvan was afhankelijk van de woningmarkt en derhalve op het moment moeilijk in te schatten.
Om genoemde redenen haalde de rechtbank artikel 3:185, lid 1 BW van stal:
Voor zover de deelgenoten en zij wier medewerking vereist is, over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast op vordering van de meest gerede partij de rechter de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang
op basis waarvan zij tot de slotsom kwam dat het in strijd met de billijkheid zou zijn om de rekening van bijna € 19.000,– in zijn geheel bij de vrouw neer te leggen.
De vergoedingsplicht van de vrouw werd vervolgens door de rechtbank in redelijkheid op de helft bepaald, daarbij tevens nog bepalend dat dat bedrag pas opeisbaar zou worden vanaf het moment dat de vrouw niet langer in aanmerking kwam voor een (aanvullende) bijstandsuitkering en zij vanaf dat moment het bedrag in termijnen van € 100,– per maand mocht voldoen.
Mij dunkt dat de vermelde rechtspraak nogal wat mogelijkheden biedt om op basis van redelijkheid en billijkheid tot een afwijkende verdeling van de restschuld (ten aanzien van de voormalige echtelijke woning) te komen.
Scheidingsadviseurs dienen zich van deze mogelijkheden terdege bewust te wijn.
Tenslotte nog dit.
Naar mag worden aangenomen zal een door de rechter op basis van redelijkheid en billijkheid vastgestelde afwijkende verdeling nimmer als een (belaste) schenking (kunnen) worden aangemerkt.
Een door partijen zelf als redelijk en billijk ervaren en mitsdien afgesproken afwijking (zelfs indien genoegzaam beargumenteerd) zal m.i. echter niet automatisch op een fiat van de Inspecteur kunnen rekenen.
Gevolg hiervan kan zijn dat partijen een door hen als redelijk beschouwde afwijking ter beoordeling aan de rechter voorleggen in plaats van het opnemen van een dergelijke afspraak in een convenant ter gelegenheid van een gemeenschappelijke echtscheiding annex mediation.
Dit terwijl de overheid mediation zo propageert en de werkbelasting van de rechterlijke macht wil zien afnemen.